In Gods naam

Getoeter alom. Botswagentjes krioelen door elkaar heen, wurmen zich kruip-door-sluip-door naar voren. Mijn chauffeur foetert voortdurend. Het is een prettig koele januaridag, fijn zonnetje, maar op de stoep zijn de mannen, zwaar ingepakt, ijsmuts op, berekend op poolweer. Rome.
We passeren St.Peters Motors, gezegend vervoer, ha, we zijn er bijna. Eindelijk. Vaticaanstad hebben we met een bocht van 360 graden benaderd, dat joeg de meter flink op. Rome.

Halverwege het gesprek was ze afgehaakt. ‘Ik vond jouw vraag niet zo intelligent.’ Die betrof het nut van haar academisch onderzoek. Gisteren aangekomen in het instituut, tijdje geluisterd naar de wetenschappelijke gedachte-uitwisseling over wat ooit in de tijd van Mussolini speelde en toen maar de nutvraag gesteld. Respect? Heb ik. Doe het, speel. Van de schoonheid en de troost? Vertel mij wat. Maar haal de pretentie eraf. De een geniet van klaverjassen, de ander van een mooie zin, de volgende van een archeologische vondst. Prima, maar draagt dat intelligente gewroet in vroeger bij aan één oorlogsdode minder?
Zeker, een domme, brutale, alles zinloos makende vraag stelde ik. Niets draagt iets bij. Maar kon zij weten dat er niet te rusten valt, dat er geschreven moet worden tot alles tot zijn naakte, nutteloze staat is teruggebracht? Uit naam van de tralieman, uit naam van Obeid, uit naam van Anneke, uit naam van mezelf, omdat ik alle ivoren torens, alle pretentieuze prietpraat zat ben.
‘Waarom schrijf je als niets zin heeft?’ Het was de eerste vraag die een tot dan stille toehoorder stelde. ‘IJdelheid. Woede. Uit liefde voor de regelneef, ken je die? En voor dat mooie ‘en toch’. Ik ben een beetje dom. Mijn honger naar die ene millimeter verandering is groot. Op de hoek van de straat sta ik en ik verkoop feestwijzers van het feest dat al geweest is. Wat nog weer superieur is aan wijs zwijgen. Ik schreeuw om een blanco herstart. Dat zie jij toch ook wel dat we het niet meer weten?’ ‘Kun je niet beter wat doen?’ ‘Schrijven is mijn doen.’ ‘En laten?’
Het ovale plein voor de Sint-Pietersbasiliek is nagenoeg leeg, oogt nóg groter zo. De rijen pilaren aan weerszijden zijn de armen Gods die liefdevol ontvangen. Ik probeer om de historische kracht van de plek te voelen. Hier stonden al zo vaak tienduizenden gelovigen in devote afwachting van. Van de dood hunner geliefde paus, bijvoorbeeld. Van de witte rook dat zijn opvolger is aangesteld. Van het verschijnen van God, wiens plaatsvervanger op aarde hij toch is, op het balkon. Van zijn zegen.
Midden op het plein staat, het is bijna februari, nog steeds een meer dan levensgrote stal. De herberg waar geen plaats was voor Jozef en Maria is ernaast gebouwd. Rechts een waterput en een vuur. Water als symbool voor het leven, het vuur voor het licht en de kracht van God. Toeristen zetten elkaar op de kiek met op de achtergrond kindje Jezus. Een enkeling slaat een kruis als hij verder loopt. Vroeger had V&D in mijn stad vanaf half november een sinterklaasetalage. Uren kon ik met mijn kinderneusje tegen het raam staan. Daaraan moet ik denken.
Hardlopers passeren. Mag dat op dit heilige plein? Enfin, ook voor het lichamelijke heil moet gezorgd worden.
Voor me maakt een stel ruzie. Zij vindt het belachelijk dat de vrouw in de kerk niet meetelt. Hij zegt dat God dat nu eenmaal zo gewild heeft. Ik besluit de Sint-Pieter te betreden. Dat gebeurt via een slingerpad door houten hekken. Hekken zoals je die vroeger had op de veemarkt, maar wordt ook niet gesproken over Gods kudde? Op elke symboliek moet je voorbereid zijn.
Petrus en Paulus flankeren de trap naar de ingang. De poortwachter van de hemel, de rots waarop de kerk gebouwd werd, draagt sleutels, vooruit, maar wat moet Paulus met dat zwaard? Ging het niet om de ene en de andere wang? Nou ja, hij blijkt Jezus dan ook nooit ontmoet te hebben.
Ik sta stil bij de deur. Groot, uitnodigend open. Zal ik in dezelfde ongelovige staat de basiliek weer verlaten? Nooit heb ik zelfs maar het kleinste deurtje naar God gevonden.
In de eerste kapel van de rechterzijbeuk ontwaar ik de Pietà, Maria met haar dode zoon in de armen. Michelangelo was pas 25 toen hij dit kunstwerk schiep. Schoonheid, troost. Het gezicht van de Heilige Maagd oogt jong. Een Amerikaanse gids naast me legt uit dat de kunstenaar hiermee aan wilde geven dat het verstrijken van de tijd aan Maria voorbij ging. Daarna volgt nog een ander verhaal dat hij besluit met: ‘We don’t know if this story is true.’ Precies.
Mezelf gidsend door de kerk word ik almaar kleiner. Die hoogtes, dat overweldigende van alle pracht en praal. Overal goud en marmer dat blinkt.
Elke kapel zijn oogverblindende altaar. Nissen met balkons, waarin relikwieën, de Heilige Stoel, bijbelfragmenten gevangen in verf dan wel een mozaïek, kolossale bronzen figuren van kerkvaders, het baldakijn van Bernini, jubelende engelen, met wijnranken omkranste zuilen, het bronzen Petrusbeeld, grafmonumenten van kerkvaders en dan de koepel, hemelhoog.
Al met al is het de vraag of ‘de minsten der mijnen’, gewend aan weinig, zich er thuis voelen.
Overdaad heet te schaden, maar dat neemt niet weg dat de Sint Pieter qua monumentale schoonheid troostrijk kan zijn. Een stukje hemel op aarde kun je wel zeggen. Maar waartoe dient al deze schoonheid? Wordt Jezus, de man die sprak dat de laatsten de eersten zullen zijn, er eer mee bewezen? Of is het hoogste doel het letterlijk en figuurlijk klein houden van de gewone man en vrouw?
Een elektrisch karretje rijdt me bijna van de sokken. Juist op het moment dat ik noteer dat de praalzieke kerk ook vol staat met offerblokken. Begrijpelijk, want in de kleinste onafhankelijke staat ter wereld, het Vaticaan, wonen zo’n 900 mensen en die kunnen niet leven op brood en wijn alleen.
Tijd om te zitten. Dat doe ik in de bidkapel. Nogal wat nonnen die er op de knieën gaan zijn niet blank. Detail. Voorin, zo dicht mogelijk bij het altaar, bij het tabernakel, bij het heiligste der heiligen, bij de plek waar God huist tussen de missen in, zeg maar, bidt een non in een lichtblauwe burka. Naast me op de achterste rij een zuster van dezelfde orde, die zal minder in rang zijn, dan moet je altijd verder weg zitten. Voorin de notabelen, achterin het klootjesvolk, staand, als was hun aanwezigheid in Gods huis eigenlijk ongepast.
Nonnen, vroeger, kleuterschool, lagere school. ‘Zuster, ik moet plassen.’ Nooit luisterde zuster Miriam, altijd negeerde ze de een of twee vingers omhoog. En als ze wist dat je moest je dan als langste achter in de rij zetten, totdat de broek vol zat en de plas langs je benen liep. Er waren dagen dat ze niet sprak, alleen maar op het bord schreef. Dan was zuster boos.
‘Wat zing jij daar?’ ‘Een liedje zuster.’ ‘Welk liedje?’ ‘Durf ik niet te zingen, zuster.’ ‘Zing!’ ‘In de Sahara onder de kamelen zat Ali Baba met zijn piemeltje te spelen.’ Zing door, zing door.’ ‘Meer weet ik niet, zuster.’ ‘Verdoemd ben je. Ik zal je leren.’ Waarna ze je in een donker kolenhok gooide onder het uitroepen van ‘en er zitten ratten ook.’
Misschien was zuster soms boos, omdat de rector in het klooster een ander oogappeltje had uitverkoren om God in hem te dienen. De baas van de nonnen had een belletje boven zijn tafel hangen, één druk, en hup, een van de zusters kwam vragen hoe zij hem kon gerieven.
In de bijbehorende kapel diende ik de doorvoede rector als hij de mis las. Een slecht vak was dat niet, misdienaar. Na de nachtmis kreeg je thee met kaki’s. En soms kon er een aai vanaf. Er was zelfs een jong, leuk zustertje dat erop stond om op zondagavond uit het lof gearmd terug te lopen naar het klooster.
Wél was het oneerlijk dat je als mannetje alle Latijnse teksten uit het hoofd moest leren, terwijl je pal voor je hoorde dat de rector toch echt alleen de eerste woorden hardop uitsprak, daarna wat murmelde om af te sluiten met ‘amen’. Dat vlak achter hem geknield zitten was trouwens geen lolletje, want tijdens het nonnengezang hoorde je de vetste scheten verkondigd worden onder zijn kazuifel.
Toen we ouder werden nam de opstandigheid al wel toe. Bij een mis met drie Heren hoorden vier misdienaars en dan was het de knijp om gevieren tegelijk wat knikkers vanonder het misdienaarpijtje los te laten, die dan over de houten vloer van het kapelletje rolden met de zusters er achteraan. En deed je de vroegmis dan was de honger de rechtvaardiging voor handenvol hosties als eerste ochtendmaal.
Opgevoed in geloof, ach ja. In de vroege winterochtend bij de melkboer aan de overkant de restanten zilveren doppen van de flessen pulken en die inleveren voor de arme zwarten. Hoe kouder de vingers, hoe groter de voldoening. En uiteindelijk als puber voorwenden ter kerke te gaan om over straat te zwerven, liefst langs de bioscoopvitrine als daar foto’s hingen van half ontblote borsten. Zondig, lekker.
Daartussen zaten de jaren dat je luisterde en bad en beter luisterde en niet meer bad en dat met de week de woede toenam over het instituut, over de huichelarij. Waarom verkeerde de boodschap van liefde uit de mond van de eerwaarde in een van haat? Zoveel vragen. En maar in het hoofd van mijn lieve moeder proppen dat haar zoon verloren was. Mama zien huilen om jouw teloorgang. En dan was ik nog niet eens homofiel.
En nu zit ik hier in het grootste clubhuis van de katholieke kerk. Nee, objectief kijken kan ik niet. Als altijd in een kerk groeit langzaam maar onweerstaanbaar de boosheid. Geen groter zonde dan mensen dom houden, dan ze op te zadelen met een eeuwig schuldgevoel. De boodschap van de pure naastenliefde verkwanselen. Rijk zijn als kerk. Je als in deze basiliek te buiten gaan aan een buitensporig uiterlijk vertoon, dat helemaal aan de andere kant van het spectrum zit van wat de man om wie het draait, Jezus, voorstond. En de bijbel in elkaar flansen zoals dat jouw kerkelijke macht het best diende. Zelf vooral niet handelen naar de boodschap. Rijkdom vergaren. Kerkmacht laten samenvallen met wereldlijke macht. Heulen met machthebbers van bedenkelijk allooi. Aanzetten tot haat. Aanzetten tot oorlog. Legers zegenen. Kruistochten houden. Mensen verketteren. Mensen op de brandstapel gooien. De vrouw wegzetten als minderwaardig wezen. De seksualiteit onderdrukken. Maar wél als pastoor langs gaan bij de moeder van twaalf armoedige bloedjes om haar te wijzen op haar plicht een dertiende kind te dragen. Je als priester vergrijpen aan jongetjes. De Joden te lang, met alle gevolgen van dien, wegzetten als de moordenaars van Christus. Als paus in Afrika komen, in landen waar aids voor dood en verderf zorgt en condoomgebruik goddeloos noemen.
Als u gelovig bent opgevoed, bouw deze lijst dan uit tot een klaagzang zonder einde. En oordeel genadeloos. Wie onwetend is, kan geen schuld dragen. Maar het spel doorzien, intelligent genoeg zijn om te weten dat het één groot verworden toneelstuk is, maar het willens en wetens blijven spelen op de grens van leven en dood, op de grens van schuld en onschuld, van wanhoop en geluk, daar bestaat geen vergiffenis voor.
Een muntstuk dat luid valt in een erg lege bus – dit is blijkbaar de plek om te vragen, niet om te geven – wekt me uit mijn verbeten gemijmer. Ik kijk om me heen, aanschouw het oprechte gebed en plotseling vraag ik mij af of God niet te betreuren is omdat hij tot niemand kan bidden. Zijn gebed om verlost te worden van die valse aardse multinational, die in zijn naam zijn boodschap te schande maakt, wordt niet gehoord.
Zelf houd ik het bij een schietgebedje: ‘Heer, ik heb nog één kogel, help me niet te missen, wilt u?’
Tijd om mijn verkenningstocht op vijandig gebied voort te zetten. De kerkdonkerte weer in. Alle rijkdom kan het daglicht niet verdragen, is dat het?
Aan de muur hangt een lijst met alle pausen. In 1958 overleed paus Pius XII. Ik zat aan de radio gekluisterd tot het droeve nieuws met omfloerste stem gebracht werd. Tranen met tuiten. Wat ook weer niet álles zegt, ‘Wij zijn twee eenzame cowboys’ was daar ook al goed voor. Nu snottert vooral het hart, hier lopend, hier kijkend.
De kerk ondeugdzaam, de kerk een naar instituut, de kerk bovenal een machtsfactor, de kerk een bedrijf, de kerk een hiërarchisch ingericht handelshuis in godsbegrip en dogma’s, het zal zeker allemaal zo zijn, want het is mensenwerk. Het uitbaten van het geloof gebeurt op een erg ongelovige wijze? Maar natuurlijk, het is mensenwerk. Dat zou allemaal te billijken zijn, gebeurde het niet in Gods naam, leidde het niet tot geestelijke aanranding van de mens die hunkert naar balsem op de ziel.
Ik passeer een biechthokje. Katholiek fenomeen, het sacrament van boete en verzoening. Je hart luchten bij Jezus, al je zonden opbiechten. Zeggen tegen de priester achter dat traliegaas waarom je dit of dat hebt gedaan, wat je erbij voelde en dat het je spijt. Dan bid je als schuldbelijdenis de oefening van berouw. Die ene keer dat ik hem als protest niet bad en ook de penitentie niet, doemt op.
‘Waarom ben je hier, zoon?’ ‘Mijn moeder heeft me gestuurd.’ ‘Waarom naar hier, naar deze voor jou vreemde parochie, is je zonde zo erg.’ ‘Ja, pater.’ ‘Ik luister.’ ‘Ik heb aan mezelf gezeten, pater.’ ‘Hoe heb je aan jezelf gezeten?’ ‘Nou gewoon, u weet wel.’ ‘Nee, dat weet ik niet. Vertel, wat heb je gedaan?’ ‘Nou, ik heb mezelf afgetrokken.’ ‘Hoe heb je dat gedaan? Vertel het precies, alles, anders kan vergiffenis je niet ten deel vallen, zoon.’ ‘Met mijn hand eraan gezeten tot het kwam.’ ‘En waar dacht je aan?’ ‘Aan een meisje in de klas. Ik dacht dat ik haar kuste en dat ik aan haar borsten mocht zitten en dat ik in haar ging.’ ‘De vleselijke zonde is een erge zonde, zoon. Bid ter penitentie de oefening van berouw en tien Onze Vaders.’
Bij wie biecht de paus op dat hij bij het beloeren van de jonge kanunnik geile gedachten kreeg? Zou het bij mij zijn, ik zou het wegwuiven. ‘God heeft ons gemaakt, zoals we zijn, Benedictus. Dank hem voor elk orgasme. Verder nog wat op uw kerfstok?’ ‘Niet dat ik weet.’ ‘Niet dat u weet? Maar u weet het!’ ‘Wat, monseigneur Theodorus, waarop doelt u?’ ‘U kunt de kerk redden. U worstelt dagelijks met de keuze om de enige Waarheid te ontdoen van alle Onwaarheid die de kerk haar heeft doen aankleven door de eeuwen heen. Ga terug naar de bron. Red de boodschap, red de kerk. Zeg komende zondag dat het uw laatste toespraak op het balkon zal zijn, omdat de Sint Pieter als in goud, glans en glitter uitgevoerd toonbeeld van onwaarachtigheid gesloopt zal worden en dat het geld de armste der armste zal toekomen. Zet demonstratief uw mijter af. Haal een armoedzaaier op het balkon, omhels hem. En zeg dat u als penitentie de komende maanden uw tijd zal besteden aan het verzorgen van aidswezen in Afrika.’
Ik sta stil voor ‘het altaar van de leugen’. Welk altaar is dat niet? Ananias, de man, gedood, Sapahira de vrouw op de grond voor Petrus. Wraakzuchtige mannenhanden grijpen naar haar.
Dan ben ik het zat. Bij het verlaten van de kerk zie ik nog net een juf de schoolkinderen verplichten een kruisteken te slaan. Juf ziet er kek uit, strak, wellustig gekleed. Het lijkt me het type dat gelooft onder het motto ‘je weet nooit waar het goed voor is.’ Mag.
Buiten kijk ik nog één keer om. Het balkon zal komende zondag leeg blijven. De Sint-Pietersbasiliek gaat niet gesloopt worden. Die afbraak zou van een mooiere schoonheid en troost zijn dan alle pracht en praal die de kerk nu herbergt en vertegenwoordigt.
Tijd om alvast uit te vinden waar ik morgen de Biblioteca Apostolica Vaticana kan vinden. Plein af, hoek om, straat in. De man die door de paus genood zou kunnen worden ligt daar ineen gezakt, hoofd omlaag, onmogelijk de schaamte van zijn gezicht af te lezen. In zijn hand een plastic beker. En wéér neemt niemand notie en wéér blijft de bedelnap nagenoeg leeg. Achter de muur waar deze mens als oud vuil tegenaan ligt, huizen weldoorvoede geestelijken. Soms hoop je op een hel.
Terug maar lopen. Het blijkt inclusief de verkeerd gewezen wegen een flink eind, zodat eenmaal terug in de villa niet alleen het hoofd moe is. Geen volk, geen gelegenheid tot het stellen van domme vragen. Goed zo, tijd om stoom af te blazen. De op het vliegveld gescoorde wijn moet eraan geloven.
Om een sigaar te roken moet ik mijn jas aan, want het balkon op. Rome raast op afstand, het instituut ligt midden in Villa Borghese, het statige, met museums gedecoreerde stadspark, al schijnt het groen in de avonduren vooral gelardeerd met hoeren, pooiers en homo’s. Nog genoeg te bekeren.
Het puntje van de sigaar gloeit op. Vuur, licht, kracht, God, maar wat resteert is as. Niet nieuw. Lang geleden is mijn God al in rook opgegaan. Van as tot as, is dat alles? Ooit dooft alles uit. Maar nu zit ik hier en overpeins de dag.
De eerste stap heb ik gezet in het ontmaskeren van de vlucht aller vluchten, die in God en gebod en de kerk als verfoeilijk uitvloeisel. Alles moet ontleed, ontheiligd.
Ssst, stil, genoeg voor vandaag. Op de plaats rust. Uit het hoofd treden. Uit de onrust. Uitgewoed voor deze dag.
Heb meer mededogen, het is mensenwerk, jongen. Ja, maar. Nee, niet nog een keer. Vat het eens samen. Dat de schuld ligt in het willens en wetens. En dat mijn keuze is voor horen, zien en niet zwijgen. Oprechter trouw zweer ik aan mijn boosheid waar het de kerk als instituut betreft. Is goed, is goed, sudder nu maar uit.
De nacht is helder. Nu brandt alles nog. Goed bedoelde sterrenpracht. Blauw drijven de rookpluimpjes weg tegen het maanlicht. Mag een mens zo aan het eind van de dag even neigen naar tevredenheid? Toch maar mooi de ballon kerk doorgeprikt. Niet dat het helpt, toch gedaan. Altijd zal Jan en Alleman te manipuleren zijn. Met de brokstukken van de Sint-Pieter zal elders een nieuwe belediging van zijn woord verrijzen. En het volk zal toestromen en de clerus zal vol devotie de schijn hoog houden. Zondig zijn zij die weten en niet handelen. Voor vanavond: het zij zo. Morgen weer scherp zijn.
‘Dag, domme man.’
‘Een oordeel?’
‘Jij oordeelt. Ik heb lief.’
‘Wie ben je?’
‘Heb mij lief als jezelf.’
‘De verwarring is groot. De knoop niet te ontwarren. Zij die de deur zeggen te bewaken, hebben zelf geen toegang, hebben geen sleutel.’
‘Jij bent de sleutel.’

Dit bericht is geplaatst in Columns Leidsch Dagblad. Bookmark de permalink.