Allureloze entree

Altijd iets met stations gehad. De rails die horizonten openen. Rijtuigen van weemoedige allure die je verplaatsen in een nog menselijk tempo. Landschap dat je ziet veranderen, stiller, leger worden, waarna enkele eerste huizen de bewoonde wereld weer aankondigen. Treinreizen! Wat is úw mooiste stationservaring? Was die in Leiden?
Hoe ervaart alle volk dat dagelijks Leiden aandoet onze entree? Een reden om een tijdje te vertoeven op Leiden Centraal. Zal ik er nog een vleugje terugvinden van de opwinding van toen we daar als jonge jongens wachtten op de oude grijsgroene, vooroorlogse trein die ons voor het eerst richting Gare du Nord ging brengen?
Een keertje ver weg zat mijn geslachtsdeel gevangen tussen twee ijzeren stangen toen ik zonder kaartje door een poortje van de metro glipte. Nu staan er hier op CS ook van die monsters, maar niks klapt dicht, voor pepernoot staan ze er. Een eerste blik op de hal, een eerste geurvlaag. Nou, hoe lang je trein vertraging mag hebben, van de honger omkomen zul je hier niet.
Met een gevulde koek schuif ik aan bij de houten tafels. Naast me een verstilde negerin die het laatste station allang gepasseerd is. Met de jongen tegenover me valt ook niet te kletsen, want hij luistert naar twee reuzenschelpen. Kijken dan maar. Naar het oude echtpaar dat – nu lang genoeg gezond gedaan – zich bezondigt aan een patatje. Naar de duif die de restjes snacks oppikt. Ga toch lekker buiten vliegen, Roekie. En naar alle passanten die zich drukdruk in en uit de tochtige hal reppen.
Ja, dat is hij nog steeds, deze tot smul- en shopgoot omgebouwde toegang tot de perrons, kouwelijk, onbeschut. Komt door al die stangen, buizen en open gaten. Plusje is dat je daardoor veel kunt gadeslaan en horen. Mannen met het hemd stoer open tot aan het geschoren borsthaar. Jongeren die met vier treden tegelijk de trap afrazen. Weinig reizigers gaan nog klassiek, neutraal gekleed. Stijltje zus, stijltje zo.
Goh, er is nog een grenswisselkantoor. Straks kun je er misschien weer guldens omzetten in francs en peseta’s. Net als ik dit opschrijf ontstaat er tumult achter me. Een man is witheet omdat hij met zijn museumpas geen treinkaartje uit de machine kan halen. Gooi die woede er maar uit, hoor. Zelf sjok ik door, richting perron 0. Zal mij als senior ook een gestolen fiets worden aangeboden? Nee. Er gaat alleen een man achter me aan lopen. Dat heb ik weer.
Ineens draai ik me om en vraag hem wat hij vindt van de aanblik van het station en de stad. Weg is-ie. Dan zelf maar kleur bekennen: het ziet er niet uit. Onverminderd houd ik het gevoel dat ons ooit mooie bakstenen spoorwegonderkomen vervangen is door een stijlloos gat dat voortdurend in de steigers staat. De ‘ode aan Rembrandt’ van Wolkers op het plein mag ook weg, net als nagenoeg alle gebouwen die je bij een eerste impressie van Leiden ziet. Bouwval. Lelijk.
Weer binnen bemerk ik het ontbreken van een oude, sjieke restauratie. Daar waar allochtonen samen groepten. Dicht bij het spoor was je net wat dichter bij de weg terug naar huis. Nu is er alleen een jongerensoos waar je f8,30 voor een choco betaalt (maar dan staat er wel Starbucks op je beker, dat wel).
Twee meisjes hebben het, hun betoog ondersteunend met alle bijbehorende gebaartjes en haargewriemel, over lul dit lul dat. In figuurlijke zin neem ik aan, maar zeker ben je daar niet meer niet van. De toon verandert, lul komt binnen. En ik ga. Is ons station van deze tijd en ik niet meer. Beangstigend.

Theo Bakker

Dit bericht is geplaatst in Columns Leidsch Dagblad, Gedane zaken. Bookmark de permalink.