Als water

Nauwelijks nog kikkers te bekennen, maar de Kwaaklaan ligt keurig op zijn plek. ‘Te koop’ staat er bij de bunker. Maar ja, wie hapt toe, de volksmond zegt dat er een atoomkop ligt opgeslagen. Gauw door, achterlangs bij Unicum, naar de Merenwijk. Via de Broekweg passeer ik twee keer de ringweg. Ooit fietste ik die in kennelijke staat zeven keer rond (maar de huizen bleven staan, dit voor de Bijbelvaste lezers onder u). Nu, gelukkig nuchter, peddel ik recht op mijn doel af, De Zijl. Aan een oud verlangen geef ik toe. De directe aanleiding vormt een artikel in Plus, waarin Rik Felderhof vanuit zijn villa in Tanzania laat weten dat je als mens los moet leren laten. Vervelend en dom. Zo simpel ligt het vooral voor lieden die eerst de buik vullen en daarna het hoofd met nieuwerwets spiritueel geneuzel.
Anderzijds: de boel de boel laten, ophouden te denken dat er altijd een reden is door te struikelen op het pad der verplichtingen, bij wie borrelt dat verlangen niet van tijd tot tijd op? Waarna, met de zegeningen de knopen tellend, uiteindelijk de dagelijkse draad toch weer opgepakt wordt. Een oud dilemma. En nu wil ik terug naar de plek waar ik ooit woorden wijdde aan deze veenbrand in de ziel.
Lage bewolking kleurt het water loodgrijs. Een stevige bries zorgt voor kopjes. Weinig boten wagen zich eraan en ook de Zijldijk ernaast is zowaar verkeerluw. Zondagsrust. Een nóg grijzere fietser snort jandorie voorbij, kunst, met hulpmotor. Rechts huppelen zwarte lammetjes, die eraan herinneren dat je ook als zwart schaap geboren kunt worden. Boven mijn hoofd hangt een brullende vogel, het landingsgestel al uit, de Kaagbaan nadert. Ik houd even halt bij botenstalling “Zijldijk”, waar ik eens met een vriend een zeilboot optuigde om er daarna, opnieuw glijdt een lach over het gezicht, achter te komen dat we de brug nog onderdoor moesten.
Hier op deze bank heb ik zicht op zelfs twee plekken die ertoe doen en die elkaar ook nog raken. Lang terug zag ik op een stormachtige dag een man verwoed tegen de stroom op roeien. Ik riep dat hij zich moest overgeven aan de stroom. Hij keek niet op, maar schreeuwde terug dat hij een kant op moest, brood halen. Ik liep daar om het hoofd leeg te maken – ‘sluit dat nimmer luie oog nu maar, word als water, mag wel’ – maar dat lukte niet. Piekeren over die roeier. Worden als de armlastige monnik, wiens enige bezit, een stok, hem moeiteloos de stroom deed oversteken. Of een beladen rijkaard blijven en meegesleurd worden (geleend van ‘Ik en mijn speelman’, lees dat boek)?
Rechts voor me, ongeveer tien meter van de wal, nam ik later het besluit waarmee ik me definitief afkeerde van ‘loslaten’ en ‘zalig niets doen’ als bronnen van welbevinden. De zon stond laag en spiegelde vurig over de bevroren plas. Nog mooier waren de blossen op de wangen van mijn liefde. Onweerstaanbare oerschoonheid. ‘Zullen we het doen? Hopen dat het lukt.’ Dat was genoeg voor een schaatsdans die het ijs deed kraken. Vader worden, een man een man, zijn plicht zijn plicht, brood op de plank. Onverminderd verlangen hoofd en hart nog naar rust. Maar ik ken nu de rijkdom van het enige loslaten dat ertoe doet, dat van het junkie-ego. Ik pak mijn fiets en wil een kant op, naar huis, naar wat me lief is. Windje tegen, maakt niet uit.

Theo Bakker

Dit bericht is geplaatst in Columns Leidsch Dagblad, Columns Leidsch Dagblad. Bookmark de permalink.